Kunsthandel Martins

figuratieve schilderkunst

anno 2018


stromingen en scholen


de romantiek

De romantiek is een stroming binnen de westerse schilderkunst, deel uitmakend van een bredere romantische cultuurbeweging. Haar bloeiperiode kan gedateerd worden tussen het einde van de achttiende eeuw en het midden van de negentiende eeuw. De kenmerken van de romantische schilderkunst waren niet eenduidig en verschilden per land, maar hadden als rode draad de nadruk op de verbeeldingskracht en de subjectieve expressie van de individuele kunstenaar. Vaak werd de werkelijkheid enigszins geïdealiseerd weergegeven. De natuur werd ervaren als "bezield". Landschappen en historische gebeurtenissen waren veelvoorkomende onderwerpen, maar er was ook aandacht voor de donkere kanten van het menselijke bestaan, dromen en extreme ervaringen. Tot de bekendste romantische kunstenaars behoren de Duitser Caspar David Friedrich, de Engelsman John Constable en de Fransman Eugène DelacroixHun onderlinge verschillen zijn exemplarisch voor de diversiteit waarin de stroming zich in onderscheiden landen ontwikkelde. De Nederlandse schilderkunst in de eerste helft van de negentiende eeuw staat heden ten dage eveneens te boek als "de tijd van de romantiek", maar vond slechts in beperkte mate aansluiting bij de grote romantische beweging die zich voltrok in Duitsland, Engeland en Frankrijk: geen heroïsche historische taferelen, geen grootse gebergten, geen exotische fantasieën of huiveringwekkende emoties. Niettemin is bij de Nederlandse kunstschilders uit die tijd wel degelijk sprake van een romantische instelling, in de zin dat ze de eigen schoonheidservaring boven een klassiek ideaalbeeld stelden, maar zonder het grootse gebaar. In Europees kader is de Nederlandse romantiek dan ook veel bescheidener, bijna onderhuids, atmosferisch en in zekere zin wel sentimenteel te noemen. Uit de meeste werken sprak een grote sensibiliteit voor de natuur en een sterk gevoel voor de nationale traditie van de marine- en landschapschilderkunst, waarmee meteen het belangrijkste thema is benoemd. De nostalgie overheerste, contemporaine elementen, die bijvoorbeeld herinneren aan de tijd van de opkomende industrie, ontbraken nagenoeg geheel. In dit beeld passen schilders als B.C. KoekkoekBart van HoveSalomon VerveerAndreas SchelfhoutJohannes Tavenraat, marineschilder Louis MeijerWijnand Nuijen en de jonge Johannes BosboomCornelis Springer en Jan Weissenbruch maakten ook naam als stadsschilder. Andere namen in de romantische traditie zijn Jan Willem Pieneman, de enige noemenswaardige Hollandse historieschilder uit de romantiek, Jan Adam Kruseman, die ook aandacht trok als portrettist, en Petrus van Schendel, bekend om zijn nachttaferelen bij kunstlicht. Toch waren er onder de Nederlandse romantische kunstschilders ook diversen die hun ogen over de grens lieten gaan. Net als in de zeventiende eeuw gingen kunstschilders vaak op studiereis naar het buitenland, vaak naar Italië of het Duitse laaggebergte. Ook Parijs was als studiestad in trek. In de jaren 1830 trokken Bosboom en Nuijen naar de Franse hoofdstad om hun horizon te verbreden, in weerwil van de Nederlandse kunstkritiek, die in die tijd fel anti-Frans was. Ze kwamen tot een aantal on-Hollandse werken, die getuigen van meer grandeur en die thans tot de beste werken uit de Nederlandse romantiek worden gerekend. De bekendste Nederlandse kunstschilder uit die periode, Ary Scheffer, werkte ook in Parijs en liet zich aan het einde van zijn leven zelfs tot Fransman naturaliseren. Scheffer werkte weliswaar in de traditie van het neoclassicisme, maar tegelijkertijd drukt zijn werk de typische sentimenteel-romantische boodschap uit, zoals die toen met name in Frankrijk toonaangevend was. Typerend voorbeeld is zijn De gedaantes van Paolo en Francesca aanschouwd door Dante en Vergilius (1835), waarmee hij internationaal aanzien verwierf. Hoewel Nuijen, Bosboom en Scheffer onmiskenbaar invloed hadden op een nieuwe generatie Nederlandse kunstschilders, bleef de schilderkunst in hun vaderland sober, met een sterke realistische inslag. Rond 1850 liep ze naadloos over in de traditie van de Haagse School. 


de haagse school

De Haagse School was een beweging van gelijkgestemde Nederlandse kunstschilders die grofweg tussen 1860 en 1900 in Den Haag werkten, dan wel anderszins verbonden waren met de residentiestad. De leden zetten zich af tegen de romantische traditie die rond het midden van de negentiende eeuw hoogtij vierde in de Hollandse schilderkunst en die de werkelijkheid idealiseerde. De schilders van de Haagse School, onder wie Jozef Israëls, de gebroeders Jacob en Willem MarisWillem RoelofsConstant GabriëlHendrik Willem Mesdag en Anton Mauve, streefden een realistische weergave na. Kenmerkend was dat die weergave tevens een spiegel probeerde te zijn van de gemoedstoestand van de kunstenaar. Ze bewonderden de Franse kunstenaars van de School van Barbizon, die net als zij zoveel mogelijk en plein air werkten. De onderwerpen die ze kozen waren typisch "Hollands": polders, rivierlandschappen, koeien, schapen, molens, visserstaferelen, bomschuiten en bovenal: grote wolkenpartijen. De weergave van het licht en de atmosfeer stond centraal. Aanvankelijk was het kleurgebruik van de Haagse School vrij somber, met een zekere nadruk op grijze tinten, reden waarom ze ook wel de "grijze school" werd genoemd. Later werden de Haagse Scholers ook beïnvloed door het Franse impressionisme: het kleurgebruik werd lichter en de verftoets losser. Een aantal jongere schilders sloeg na 1885 nieuwe, meer modernistische richtingen in. Een "nabloei" van Haagse Scholers zou echter nog tot ver in de twintigste eeuw doorwerken in de stemmingsvolle realistische stijl van hun voorgangers. Bron: Wikipedia.


de larense school

De Nederlandse schilder Jozef Israëls "ontdekte" rond 1870 Laren als schilders dorp. Israëls bezocht Laren regelmatig met zijn zoon Isaac Israëls en ook vertelde hij enthousiast aan zijn Haagse vrienden over Laren. Albert Neuhuys en Anton Mauve volgden weldra. Hierop volgden Hein KeverWillem Steelink Jr.Hendrik ValkenburgWally MoesEtha FlesArina Hugenholtz en Tony Offermans. In tegenstelling tot Israëls vestigden sommige van zijn vrienden zich permanent in Laren. De namen van Neuhuys en Mauve zorgden ervoor dat Laren wijde bekendheid kreeg. Neuhuys richtte zich op interieuren, waarmee de Larense School evenals met landschapschilderijen bekend geworden is. Larense schilders werkten vooral in de natuur, de Larense School had een traditionele stijl. Over de geestdrift omtrent Laren schreef Anton Mauve, op 3 juni 1882, aan zijn vrouw: "...'t Is aandoenlijk mooi hier, van een fijnheid van lijnen en lieflijke poëzie straalt uit alles, binnenhuizen, wegen, akkers, prachtige heide en boschjes en de menschen is van het liefste soort dat te bedenken is. ...". Na 1898 kwam er een grote groep doorgaans jonge kunstschilders naar het Gooi, welke later de "tweede generatie" van de Larense School genoemd zou worden. Bekende namen waren Otto Van Tussenbroek en Evert PietersBernard de HoogHenk de Court OnderwaterAndré BroedeletSalomon GarfFranz DeutmannLammert van der TongeJaap Dooijewaard en Bernard Pothast. De meeste van hen waren genreschilders, onder invloed van Neuhuys. Meer "landschappers" waren Cornelis VreedenburghGerrit Willem van BlaaderenBernard PolflietFrans Langeveld en Ed van de Ven. Diverse schilders van de tweede generatie zouden zichtbaar onder invloed staan van het impressionisme, anderen bleven schilderen in de realistische traditie van de eerste generatie. In 1903 ontstond onder impuls van Auguste Legras een gestructureerde Gooise schildersvereniging, "De Tien". Deze ging groepsexposities organiseren door het hele land, met het oog op het bereiken van een groter afzetgebied voor het werk van de leden. Derk MeelesToon de JongDavid Schulman en Emanuel van Beever behoorden onder andere ook tot dat tiental.In 1921 werd De Vereeniging van Beeldende Kunstenaars Laren-Blaricum opgericht door Breman, maar door de milde toelatingseisen splitste in 1935 de Gooische Schildersvereniging onder leiding van Schulman zich af.Ook buitenlandse schilders kwamen in het Gooi werken: Max Liebermann in 1884 voor het eerst, terwijl de Amerikaan William Henry Singer in Laren in 1911 het landhuis "De Wilde Zwanen" liet optrekken, dat na de Tweede Wereldoorlog het "Singer Museum" zou worden. Co Breman en Ferdinand Hart Nibbrig schilderden landschappen in andere stijlen dan het gebruikelijke impressionisme, namelijk het pointillisme en luminisme, terwijl Gijs Bosch Reitz het bij gestileerde vormen hield. Johan Coenraad Heyenbrock leefde zich uit in fabriekstaferelen, terwijl Auguste Legras zich verdienstelijk maakte als schilder van dieren en Afrikaanse landschappen. Jan Pieter Veth was dan weer portretschilder en Douwe Komter legde zich toe op stillevens. Ook modernisten als Piet MondriaanJan Sluyters en Leo Gestel vestigden zich in Laren. Meer bekende schilders bezochten Laren ook zonder zich er te vestigen. Zo was Max Beckmann ook een regelmatig bezoeker tijdens zijn semi onderduikperiode tijdens de oorlog en de jaren daarna. Hoewel door kunstverzamelaars en auteurs de term Larense School als vaststaand begrip wordt gebruikt is het vanuit kunsthistorisch perspectief gezien de vraag of hier sprake is van een werkelijke aparte stroming of dat deze school te beschouwen is als een nabloei van de Haagse School. De Haagse School was al tien jaar eerder ontstaan en meerdere grondleggers van de Larense School (Jozef Israëls, Neuhuys, Anton Mauve) waren bekend als Haagse schilders, voordat ze in Laren terechtkwamen, rond 1870. Buitenlandse bronnen maken meestal geen onderscheid en hebben het over het "Hollandse Barbizon" van Oosterbeek, als "thematische verlenging van de Haagse versie". Ten opzichte van kunstvernieuwing, in navolging van het Franse Barbizon, met het openlucht schilderen, had de Haagse School wel de toon gezet en gebeurde te Laren niet veel vernieuwends qua techniek of optiek. De verf in tubes en lichtere opplooi-ezels waren aangewezen op dit soort directe-natuur-realisme. Wel bracht Laren de plattelandse onderwerpkeuze, tegenover het Haagse maritieme Impressionisme. Bron: Wikipedia.


De veluwse school

Wie kent niet de schilders van de Haagse School? Mooie kunstwerken zien wij dan weer aan ons voorbij gaan. Wij denken aan grote schilders zoals o.a. Mauve, de gebroeders Maris, Bilders en noem maar op. Vergeten wordt weleens dat in aanvang een groot aantal van deze kunstenaars gewerkt heeft op de Zuid-Veluwe, en wel in de omgeving van Oosterbeek. Mooie schilderijen en tekeningen zijn gemaakt van de Wolfhezerbeek, de Wodans eiken en eenzame schaapskooien. Echter, de generatie van de Haagse School kunstenaars trok weg van de zandgronden van de Veluwe, naar de kust en weilanden met het meer grijze dampige licht. Toch bleven er op de Veluwe, en dan praat ik over het begin van de 20ste eeuw, twee regio’s over waar een aantal kunstenaars zich vestigden en zeer verdienstelijke schilderijen hebben gemaakt. Zuid-Veluwe: Allereerst wil ik noemen de Zuid- Veluwe, te weten Renkum en omgeving. Landschapsschilders konden hier hun hart ophalen; de Rijn, de uiterwaarden bij Renkum, de beken, het kerkje van Heelsum en niet te vergeten kasteel Doorwerth. Al deze onderwerpen vinden wij terug bij de groep schilders die in deze streek gewerkt hebben. Ik zou hiervan willen noemen Xeno Münninghof een landschapsschilder bij uitstek en werkend met een mooi palet van roodbruine warme kleuren. Verder niet te vergeten Van Ingen een autodidact die zijn koeien schilderde in de uiterwaarden bij Renkum; Barend Ferwerda een kunstenaar die tevens voorzitter was van de kunstenaarskring ‘Pictura Veluwevensis’. Zo zijn er natuurlijk nog meer te noemen, zoals J.J. Cremer, C. Kuypers, A. Markus en De Bock. Noord-Veluwe: De tweede regio waar een aantal kunstenaars werkten, en ik spreek nog steeds over het begin van de 20ste eeuw, was de Noord-Veluwe en wel de omgeving van Nunspeet. Hier vonden de kunstenaars hun onderwerpen in de huisjes aan ‘De Zoom’ van de eekschillers, de interieurs, het landschap en ook in de plaatselijke bevolking die model voor hun stond. Goede kunstenaars zijn Jan van Vuuren, een veelzijdig schilder van de huisjes, schaapskooien en landschappen; Arthur Briet die met name veel boereninterieurs heeft gemaakt; de gebroeders Koning en anderen. De gebroeders Koning, te weten Jan- en Edzard Koning hebben later in Barneveld gewerkt; vele kunstwerken van hen hangen in het gemeentehuis aldaar. Met name Edzard Koning was een zeer knap tekenaar en heeft o.a. ook meegewerkt aan de illustraties van de Verkade albums van Jac. P. Thijsse.


de bergense school

De Bergense School is een stroming in de Nederlandse schilderkunst tussen 1915 en 1925 die wordt gekenmerkt door een expressionistische stijl met kubistische invloeden en donkere tinten. De kunstenaars woonden en werkten in of nabij het Noord-Hollandse kunstenaarsdorp Bergen. In Bergen (NH) hebben al veel Nederlandse kunstenaars geleefd en gewerkt; het staat bekend als 'kunstenaarskolonie'. Tussen 1915 en 1925 kreeg hier de Bergense School in de Nederlandse schilderkunst vorm. De meeste schilders van de groep vonden dicht bij elkaar huisvesting aan de Buerweg, in de buurtschap Bergen Binnen, tussen Bergen en Bergen aan Zee. Grondleggers van deze stroming waren de Franse schilder Henri Le Fauconnier en de Nederlandse schilder Piet van Wijngaerdt. Ze kregen veel navolging van jonge schilders die ageerden tegen het Impressionisme, net zoals dat in Frankrijk gebeurde met het Fauvisme en in Duitsland met het Expressionisme. De schilderkunstige theorieën van de groep zijn voor een groot deel opgeschreven in het tijdschrift 'Het Signaal'. De kunsthistoricus F.M. Huebner was de eerste die erover schreef. De werken van deze school kenmerken zich door figuratie met kubistische invloeden en een expressionistische toets in donkere tinten. De schilders hadden een voorkeur voor het stilleven en de menselijke figuur. De beweging werd een eerste originele uiting van wat later het Nederlandse Expressionisme zou gaan heten. De naam verwijst naar het dorp waar de schilders zich vanwege de bijzondere lichtval hadden gegroepeerd, Bergen. Tot de meest aansprekende en consequente kunstenaars die tot deze groep van Bergense avant-gardisten gerekend worden behoorden Charley TooropLeo Gestel en John Rädecker. Vooral de Amsterdamse kunstverzamelaars Piet Boendermaker en Kees Baard zorgden voor de bekendheid van deze Bergense School. Tot de Bergense school worden ook gerekend: Else BergGerrit van BlaaderenKees BoendermakerArnout ColnotEdgar FernhoutDirk FilarskiJohannes Graadt van RoggenAdriaan LubbersJaap WeyandJan van HerwijnenFrans HuysmansFokke KamstraJac. J. KoemanGerm de JongHarry KuytenKees MaksKasper NiehausJan PonstijnMia van Regteren AltenaJ.H. RoggeveenFrieda Rutgers van der LoeffJaap SaxMommie SchwarzJan SluijtersWim SchuhmacherDirk VisTjipke VisserMatthieu WiegmanPiet Wiegman en Piet Worm. Verwante schilders zijn verder Jelle TroelstraHenri ten HoltBernard EssersHendrik Chabot en Thé Lau. Schilders als Karel ColnotJaap Min en Henk van den Idsert zijn van een latere generatie, maar ze zijn hun schilderkunst in de trant van de Bergense School begonnen. Later kozen ze een andere weg. Het Museum Kranenburgh in Bergen (NH) en het Stedelijk Museum Alkmaar bezitten in de vaste collectie een aanzienlijk aantal werken van vertegenwoordigers van de Bergense School. Bron: Wikipedia.


de ploeg

De Ploeg is een kunstenaarscollectief dat in 1918 in de stad Groningen werd opgericht. De leden zijn vooral kunstschilders, maar ook musici en literatoren zijn lid geweest van de Groninger Kunstkring De Ploeg. Van 10 tot 25 maart 1918 was in het Groninger Museum een tentoonstelling van schilderijen georganiseerd door het Kunstlievend Genootschap Pictura. Pictura, opgericht in 1832, wordt gerekend tot de oudste kunstlievende genootschappen in Nederland. Men kon er werken zien van een groot aantal Groningse kunstenaars. Veel van de exposanten hebben nooit een grote bekendheid gekregen. Behalve de latere Ploegschilders Jan Altink en Jan Jordens deed ook de wat oudere F.H. Bach (docent van de Academie Minerva) aan deze tentoonstelling mee. Na afloop van deze tentoonstelling werd door een aantal oudere, reeds gevestigde, kunstenaars getracht een schilders vereniging op te richten. Dat mislukte, maar een aantal jongeren nam het initiatief over. Zij richtten op 1 mei 1918 de Groninger Kunstkring De Ploeg opJan WiegersJohan DijkstraJan AltinkGeorge MartensAlida Jantina Pott en Simon Steenmeijer behoorden tot de leden van het eerste uur. Met de naam De Ploeg wilde men aangeven dat er op kunstgebied in Groningen iets nieuws ontwikkeld moest worden. De naam is bedacht door Jan Altink. Hij wilde de Groninger kunst gaan "ontginnen" en dacht daarbij aan het omwoelen van aarde. Hierbij is een ploeg nodig, vandaar de naam. De statuten waren van dit streven geen afspiegeling. Er werd een zeer pragmatisch doel omschreven: …’Groninger artiesten nader tot elkaar brengen en het kunstleven op alle wijzen te bevorderen’. De Ploeg kende geen artistiek manifest. In de periode 1900-1918 was er in de zalen van het Genootschap Pictura regelmatig werk te zien geweest van baanbrekende Nederlandse en Vlaamse schilders, maar erg veel invloed lijken die niet gehad te hebben op de artistieke productie van De Ploeg in de eerste jaren.

Het Gronings expressionisme:

Algemeen wordt erkend dat in 1921 een tijd van grote en intense activiteit begint. In de loop van 1921 keerde Jan Wiegers terug uit Davos. Met financiële steun van de Ploegleden had hij een jaar in een sanatorium kunnen verblijven. Daar maakte hij kennis met de Duitse expressionist Ernst Ludwig Kirchner (1880-1938), lid van de groep Die Brücke, de expressionistische stroming nu bekend van scherpe kleurcontrasten, hoekige lijnen en een impulsieve penseelvoering. Wiegers was een bewonderaar van de stijl van Kirchner en hij bracht zijn enthousiasme voor deze vorm van het expressionisme mee naar Groningen. Binnen De Ploeg ontstond een expressionistische voorhoede met Jan Altink, Jan Jordens, George Martens, Hendrik Werkman, Johan Dijkstra en uiteraard Jan Wiegers. Laatstgenoemde werd door Jacob Gerard Hansen geschetst als de ‘ceremoniemeester’. Wiegers introduceerde ook een nieuwe schildertechniek, waarbij verf werd gemengd met bijenwas en benzine. De wasverf techniek werd door meerdere Ploegleden toegepast. Typerend voor de onderwerpen die de Ploegschilders uitwerkten, waren allereerst de talrijke portretten die men van elkaar en van vrienden maakte. Daarnaast nam het Groninger landschap een prominente plaats in. Een relatief hoog geplaatste horizon, een door weg of sloot geaccentueerd perspectief en contrasterende kleurvlakken zijn de kenmerkende stijlelementen van de schilderijen uit de hoogtijdagen van De Ploeg. Favoriet was het schilderen in de open lucht. Blauwborgje, een boerderij aan het Reitdiep, iets ten noorden van de stad Groningen, was een geliefde plek voor onderlinge discussies, portret- en landschapsstudies.

Het constructivisme:

In dezelfde periode ontwikkelden Wobbe Alkema en Jan van der Zee een eigen variant van het constructivisme. Zij werden Ploeglid in 1923 (Van der Zee) en 1924 (Alkema), maar waren al vanaf 1920 aan het werk in een geometrisch-abstracte stijl. Samen met Johan Faber richtten Van der Zee en Alkema het reclamebureau Atelier Voor Artistieke Reclame (AVAR) op. Steenbruggen (1999, 16) merkt over het verschil met de andere Ploegleden op: "Door uit te gaan van een objectief systeem van geometrische vormen en mathematische ordening dringt het constructivisme de invloed van de subjectieve ervaring, die met stromingen als het expressionisme zo op de voorgrond was getreden, terug." In 1923 publiceert Hendrik Werkman zijn ‘druksels’, waarin duidelijk de invloed van het constructivisme zichtbaar is. In het tijdschrift The Next Call, door Werkman uitgegeven, is eveneens de invloed van het constructivisme, naast het dadaïsme aanwezig.

Het expressief impressionisme:

Met name Jan Altink geldt als de vertegenwoordiger van de meer impressionistische richting in De Ploeg, die zich na 1927 als een herkenbare richting bij de schilders van De Ploeg ontwikkelde. Behalve Jan Altink werkten ook Ekke Kleima en Jacob Gerard Hansen in deze stijl. Jacob Gerard Hansen maakte in 1928 en 1929 zogenaamde ‘benzinerelles’, aquarelachtige schilderijen op basis van met benzine verdunde olieverf. Daardoor werd het wit van de ondergrond doorschijnend en kregen deze werken een transparante uitstraling.

De periode 1930-1941:

In deze periode bleven de leden van De Ploeg als collectief exposeren, maar de onderlinge verscheidenheid werd groter. Individueel bleven verschillende Ploegleden zich verder ontwikkelen, maar het elan van de periode 1922-1927 was niet meer aanwezig. Bij een bespreking van een Ploegtentoonstelling in 1937 werd geconstateerd: "(...) dat in het algemeen genomen het werk dezer kunstenaars gematigder is geworden. De vormgeving is minder tastend en zoekend bij verschillenden der hier exposerenden. Wilde haren vielen uit, groter bezonkenheid kwam er voor in de plaats (...)" (geciteerd bij Ten Bruggencate en Buschman, 1993, 33). Bij Werkman was het elan evenwel niet verdwenen. In 1938 protesteert hij met een pamflet Preludium tegen de dreiging van middelmatigheid. Overigens, zegt Venema (1978, 231) "bleef hij met deze uitval een roepende in de woestijn; geen enkel teken wees er op, dat hij werd gehoord". In 1941 legden de Ploegleden het verenigingsleven stil. Zij wensten niet te functioneren onder de door de Duitse bezetters in het leven geroepen Kultuurkamer.

De internationale tentoonstelling van 1933:

Het 15-jarig bestaan van De Ploeg werd gevierd met een groot overzicht (137 kunstwerken) van de moderne kunst in Europa. Als locatie diende de rijzaal van de rijwielfabriek van Fongers aan de Hereweg in Groningen. Behalve werk van de Ploegleden was ook de top van de Europese kunstenaars vertegenwoordigd. Er waren werken van onder anderen Giorgio de ChiricoPaul KleeJames EnsorWassily KandinskyConstant Permeke en Pablo Picasso.

De periode 1945-1990:

In september 1945 kwamen de leden van De Ploeg weer bijeen en in januari 1946 werd onder grote belangstelling in de zalen van Pictura weer de gebruikelijke ledententoonstelling gehouden. De eerste 15 jaar na de Tweede Wereldoorlog werd het gezicht van De Ploeg nog steeds bepaald door de oudere generatie. Jan Wiegers was hoogleraar aan de Rijksacademie voor Beeldende Kunsten in Amsterdam geworden en Johan Dijkstra werkte aan de monumentale glas-in-loodramen van de aula van de Rijksuniversiteit van Groningen. Jan Altink, Jan Jordens, Johan Dijkstra en Hendrik de Vries kregen achtereenvolgens in de jaren vijftig de culturele prijs van de gemeente Groningen. Een aantal leden richtte in 1950 het kunstenaarscollectief Het Narrenschip op, dat zich afzette tegen het behoudende klimaat binnen De Ploeg. Met de benoeming van Jos de Gruyter tot directeur van het Groninger Museum kreeg het kunstklimaat in de stad nieuwe impulsen en daarvan profiteerde ook De Ploeg. In 1963 hervatte men binnen de kunstkring de traditie van het gezamenlijk vervaardigen van grafiek. Een andere traditie die in ere hersteld werd, was de Koppermaandag. Een van de kunstenaars drukte op de eerste maandag van een nieuw jaar de Kopperprent, die aangeboden werd aan de burgemeester. In de jaren zestig nam het aantal kritische reacties op de exposities van Ploegleden toe. Men verweet de kunstkring de moderne ontwikkelingen in de kunst te negeren en schreef dit deels toe aan een te gering aantal jonge kunstenaars. Rond 1970 waren bijna alle leden ouder dan 55 jaar. In het najaar van 1978 werd met succes een ledenwerfactie gehouden. Het aantal leden steeg weer en de kunstkring werd verjongd. De Ploeg kende daarna een veelheid van disciplines en stijlen, zodat in de loop van de jaren tachtig werd besloten thematentoonstellingen te organiseren. Sommigen wensten het aantal leden nog verder uit te breiden, maar dit stuitte op verzet van hen die De Ploeg wilden blijven zien als ‘een Ploeg met vriendschapsbanden en collegialiteit’. Dit leidde tot een scheuring. Een aantal leden trad uit en richtte op 21 januari 1981 het Groninger Kunstenaars Kollektief (GKK) op.

Het Ploeghuis en daarna:

De Ploeg verwierf, door middel van de schilder Jan ten Hoope, die de vereniging door de moeilijke jaren na de scheuring met het GKK had gesleept, in 1996 een eigen galerie Het Ploeghuis, de oude beheerderswoning van Kunstlievend Genootschap Pictura aan de St. Walburgstraat. Het Ploeghuis was het onderkomen voor alle kunstactiviteiten van de Ploeg. Maandelijks vonden er exposities van het nieuwste werk van moderne leden van Ploeg plaats. De vereniging kende zelfs een eigen betaalde werknemer (Paul M. Borggreve). In het begin van de 21e eeuw bevolkten kunstenaars als Lizette M. VeenhuizenPetra van Kalker en Peter Wortel de vereniging. Een nieuw Ploegblad zag het licht: Zaaigoed, de Kopperprent kreeg een nieuwe opvolger in de Ploegprent, unieke kunstwerken van 30 bij 30 cm, die elk jaar in november worden gepresenteerd. De Ploeg was actief in grote exposities in Nederland en Duitsland. De periode van hernieuwde bloei kwam in 2005 tot een einde vanwege financiële problemen, interne ruzies en strubbelingen met de huurbaas. De galerie stopte op 4 mei 2005. De vereniging Groninger Kunstkring De Ploeg bestaat nog steeds. Jaarlijks organiseert de vereniging nog steeds een expositie in de provincie Groningen. Bron: Wikipedia


De domburgse schilderskolonie

Als schilders dorp kende Domburg zijn bloeiperiode tussen 1900 en 1920. Jan Toorop, die in die tijd werd gezien als een vernieuwer en op het toppunt van zijn roem was, woonde na 1903 vele zomers in Domburg. Hij werd al spoedig het middelpunt van een grote kring schilders en schrijvers. Tot de kring rondom Toorop behoorden: Lodewijk SchelfhoutConrad KickertHenri Le FauconnierJacoba van HeemskerckOtto van ReesFerdinand Hart NibbrigPiet Mondriaan kwam in 1908 naar Domburg. Hij was zeer geïnteresseerd in de ideeënwereld van de theosofie onder andere te zien in zijn drieluik ‘Evolutie’ uit 1911. Vergelijkbare denkbeelden waren te vinden bij Jacoba van Heemskerck en haar vriendin Marie Tak van Poortvliet. Deze waren aanhangers van de antroposofische leer van Rudolf Steiner, waarin kleur een grote rol speelde. Mies Elout-Drabbe was een leerlinge van Toorop. Haar atelier werd een trefpunt voor de Domburg bezoekende schilders en schrijvers (onder de laatsten Arthur van Schendel en Rik Roland Holst). Domburg was tijdens de Eerste Wereldoorlog een toevluchtsoord voor uit België gevluchte kunstenaars. Onder hen Maurice en Anna Góth, die met hun dochter Sárika in augustus 1914 uit België waren gevlucht. Zowel Maurice Góth als Ada Góth-Löwith en Sárika Góth namen deel aan de bekende Domburgse tentoonstellingen in de periode 1911-1921. Het tentoonstellingsgebouwtje stond tegenover het Badpaviljoen en het deed dienst als expositieruimte voor de ‘Walchersche schilders’. Na zware stormen in de winter van 1921-22 werd het gesloopt. Een replica van het oude tentoonstellingszaaltje werd achter de Ooststraat gebouwd. Het dient sinds 1994 als onderkomen voor het Marie Tak van Poortvliet Museum.


4 generaties koekkoek

Koekkoek is een Nederlandse familie die een groot aantal kunstschilders heeft voortgebracht. Met zestien schilders in vier generaties wordt de familie beschouwd als de grootste schilders familie ter wereld. De uit kunsthistorisch oogpunt belangrijkste was Barend Cornelis Koekkoek (1803-1862), die tijdens zijn leven een gevierd artiest was en als inspirator van de Kleefse schilderschool invulling gaf aan de Nederlandse Romantiek van de negentiende eeuw. Zijn huis, het Haus Koekkoek in Kleef, is sinds 1960 een museum gewijd aan werken van hem en zijn familie.

Leden van de familie Koekkoek met artistieke aspiraties zijn:

 

  1. Johannes Hermanus Koekkoek (1778-1851), schilder van voornamelijk zeegezichten;
    zijn vier zoons:
    1. Barend Cornelis Koekkoek (1803-1862), landschapsschilder, leerling van zijn vader, gehuwd met kunstschilderes Elise Thérèse Daiwaille; twee van zijn vijf dochters:
      1. Adèle Koekkoek (1838-1919), geboren Adelaide Alexandrine, schilderes van landschappen en stillevens;
      2. Marie Louise Koekkoek (1840-1910), geboren Maria Louise, schilderes van bloemstillevens;
    2. Marinus Adrianus Koekkoek I (1807-1868), landschapsschilder, leerling van B.C.;
      zijn zoon:
      1. Hendrik Pieter Koekkoek (1843-1927), landschapsschilder;
    3. Johannes Koekkoek (1811-1831), zee- en landschapsschilder;
    4. Hermanus Koekkoek (1815-1882), marineschilder, leerling van zijn vader;
      zijn vier zoons:
      1. Hermanus Koekkoek de Jonge (1836-1909), marineschilder;
        zijn zoon:
        1. Stephen Robert Koekkoek (1887-1934), landschapsschilder;
      2. Willem Koekkoek (1839-1895), schilder van vooral stadsgezichten;
        zijn zoons:
        1. Hermanus Willem Koekkoek (1867-1929), schilder;
        2. Marinus Adrianus Koekkoek II (1873-1944), tekenaar en schilder;
      3. Johannes Hermanus Barend Koekkoek (1840-1912), marineschilder;
        zijn zoon:
        1. Gerardus Johannes Koekkoek (1871-1956), marineschilder;
      4. Barend Hendrik Koekkoek (1849-voor 1909), landschapsschilder.